Перевод: со всех языков на нидерландский

с нидерландского на все языки

С нидерландского на:
Все языки
Со всех языков на:
Все языки
Английский
Нидерландский
Французский

er een voorbeeld aan nemen

Толкование Перевод

1 graine

graine [gren]

〈v.〉

1 zaad ⇒ zaadkorrel

♦voorbeelden:

1 graine de semence • zaaigoed

c'est de la graine de voyou • die groeit op voor galg en rad

mauvaise graine • onkruid; 〈 figuurlijk〉 rakker

graines oléagineuses • oliehoudende zaden

〈 informeel〉 casser la graine • bikken

monter en graine • zaad schieten, doorschieten; 〈 figuurlijk〉 een oude vrijster worden

〈 figuurlijk〉 en prendre de la graine • er een voorbeeld aan nemen

f

zaad(korrel)

Dictionnaire français-néerlandais > graine
2 en prendre de la graine

en prendre de la graine

er een voorbeeld aan nemen

Dictionnaire français-néerlandais > en prendre de la graine
3 exemple

exemple [egzãpl]

〈m.〉

1 voorbeeld ⇒ model, toonbeeld

2 afschrikwekkend voorbeeld

3 voorbeeld 〈 ter verduidelijking〉

♦voorbeelden:

1    prendre exemple sur qn. • een voorbeeld aan iemand nemen

à l'exemple de • in navolging van

prêcher d' exemple, par l'exemple • zelf het voorbeeld geven

cas sans exemple • ongehoord geval

2    faire un exemple • een voorbeeld stellen

punir qn. pour l'exemple • iemand straffen om een voorbeeld te stellen

3    par exemple • bijvoorbeeld

¶    par exemple! • heb je ooit!

par exemple • daarentegen

m

voorbeeld

Dictionnaire français-néerlandais > exemple
4 prendre exemple sur qn.

prendre exemple sur qn.

een voorbeeld aan iemand nemen

Dictionnaire français-néerlandais > prendre exemple sur qn.
5 cue

n. teken; wenk, aanduiding; voorbeeld; biljartstok
--------
v. aangeven, aantekenen; toespelen

cue¹

[ kjoe:] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 〈 dramaturgie〉 claus ⇒ wacht(woord)

2 aansporing ⇒ wenk, hint

3 richtsnoer ⇒ voorbeeld, leidraad

4 (biljart)keu

♦voorbeelden:

3 take one's cue from • een voorbeeld nemen aan

¶ right on cue • precies op het juiste moment

————————

cue²

I 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 〈 biljart〉 stoten

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 〈 dramaturgie〉 het wachtwoord geven

♦voorbeelden:

¶ cue in • een seintje geven

English-Dutch dictionary > cue
6 Stück

Stück

〈o.; Stück(e)s, Stücke〉

1 stuk ⇒ exemplaar; deel; stukje; 〈 economie〉 effect

♦voorbeelden:

1 〈 informeel〉 ein gutes Stück Geld • aardig wat, een hoop geld

ein Stück Weg(es) • een eindje

ein gutes Stück Weg • een heel eind gaans

〈 schertsend〉 unser bestes Stück • het beste paard van stal

ein gutes Stück • (a) een heel stuk, heel, aardig wat; (b) een heel eind

〈 informeel〉 ein starkes Stück! • sterk!, een sterk staaltje!

zwei Stück • twee stuks

〈 figuurlijk〉 sich 〈 3e naamval〉 von jemandem ein Stück abschneiden können • iemand als voorbeeld kunnen nemen

am, im Stück kaufen • aan, van het stuk kopen

〈informeel; figuurlijk〉 in einem Stück • aan één stuk door

〈 figuurlijk〉 in allen Stücken • in alle opzichten

〈 figuurlijk〉 sich für jemanden in Stücke reißen lassen • voor iemand door het vuur gaan

pro Stück • per stuk

¶ große Stücke auf jemanden halten • met iemand (erg) veel op hebben

aus freien Stücken • uit eigen beweging

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > Stück
7 régler

régler [reeglee]

I    〈 overgankelijk werkwoord〉

1 betalen ⇒ regelen, vereffenen

2 regelen ⇒ vaststellen, bepalen

3 regelen ⇒ bij-, af-, instellen

4 〈 geschil〉 beslechten ⇒ schikken, bijleggen

5 〈+ sur〉 regelen (naar) ⇒ aanpassen (aan), afstemmen (op)

6 liniëren

♦voorbeelden:

1    régler le boulanger • met de bakker afrekenen

〈 figuurlijk〉 régler son compte à qn. • met iemand afrekenen

〈 figuurlijk〉 avoir de vieux comptes à régler • een oude rekening te vereffenen hebben

3    régler une montre • een horloge gelijkzetten

régler un tir • inschieten

II se régler 〈 wederkerend werkwoord〉

1 geregeld worden ⇒ zich laten regelen

2 〈+ sur〉 een voorbeeld nemen (aan)

v

1) betalen, vereffenen

2) regelen

3) instellen

4) beslechten

5) aanpassen (aan)

6) liniëren

Dictionnaire français-néerlandais > régler
8 take one's cue from

take one's cue from

een voorbeeld nemen aan

English-Dutch dictionary > take one's cue from
9 modeler

modeler [modlee]

I 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 boetseren ⇒ vormen, modelleren

♦voorbeelden:

¶ modeler sa conduite sur celle de qn. • het gedrag van iemand nabootsen

II se modeler (sur) 〈 wederkerend werkwoord〉

1 zich richten (naar) ⇒ een voorbeeld nemen (aan), volgen

v

modelleren, vormen

Dictionnaire français-néerlandais > modeler
10 light

adj. licht; vlug; luchtig; vrolijk; vluchtig
--------
adj. lichtend; oplichtend; helder
--------
n. licht; verlichting; daglicht; verlichtend; bliksem; blik; vuur; stoplicht; voorbeeld
--------
v. verlichten; aansteken; in brand steken; (uit auto stappen); neerkomen; laten vallen

light¹

[ lajt]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 vuurtje ⇒ vlammetje

2 ruit(je)

3 licht/vuurtoren

♦voorbeelden:

1   can you give me a light, please? • heeft u misschien een vuurtje voor me?

2   leaded light • glas-in-loodruitje

¶ set (a) light to something • iets in de fik steken

II 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 licht ⇒ verlichting; openbaarheid

♦voorbeelden:

1   〈 beeldende kunst〉 light and shade • licht en schaduw

     in a good light • bij goed licht/zicht

     bring/come to light • aan het licht brengen/komen

     reversing light • achteruitrijlamp

     see the light • het licht zien, tot inzicht komen

     shed/throw light (up)on • licht werpen op, klaarheid brengen in

     lights out • bedtijd 〈 op internaat〉

¶ see the light at the end of the tunnel • licht in de duisternis zien

     light of one's eyes/life • iemands oogappel/hartendief

     without light and shade • eentonig, kleurloos

     〈 informeel〉 leading lights • prominenten

     a shining light • een lichtend voorbeeld

     go out like a light • onmiddellijk ingeslapen zijn

     in (the) light of this statement • in het licht van/gezien deze verklaring

→ bad bad/, good good/, green green/, new new/, red red/

III 〈 meervoud〉

1 voetlicht

2 (geest)vermogens ⇒ inzichten, opvattingen

3 verhelderende feiten

4 (dierlijke) longen ⇒ lichten, long 〈 als (huisdieren)voedsel〉

♦voorbeelden:

2   according to one's lights • naar iemands beste vermogen; naar eigen inzicht/maatstaf

————————

light²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 licht ⇒ verlicht, helder

2 licht 〈 letterlijk en figuurlijk〉 ⇒ niet zwaar

3 lichtbepakt

♦voorbeelden:

2   light ale • light ale; 〈 ongeveer〉 pils

     〈 leger〉 light brigade • lichte brigade

     light clothing • lichte kledij

     light food • licht (verteerbaar) voedsel

     light in the head • licht in het hoofd

     light of heart • licht/luchthartig

     〈 sport〉 light heavyweight • halfzwaargewicht

     light industry • lichte industrie

     〈 leger〉 light infantry • lichte infanterie

     light opera • operette

     light reading • lichte lectuur

     light traffic • geringe verkeersdrukte

     make light work of • zijn hand niet omdraaien voor

     make light of • niet zwaar tillen aan

¶ light ship • onbevracht schip

————————

light³

〈 ook lit, lit [ lit]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 ontbranden ⇒ vlam vatten

2 aan gaan ⇒ gaan branden/gloeien 〈van lamp enz.〉

3 opklaren ⇒ oplichten 〈 ook van gezicht, ogen〉

♦voorbeelden:

¶ 〈 slang〉 light out • 'm smeren, de benen nemen

→ light on light on/, light up light up/, light upon light upon/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 aansteken

2 verlichten ⇒ beschijnen

3 doen ophelderen ⇒ verlevendigen

4 bijlichten

♦voorbeelden:

1   light a cigarette/fire/lamp • een sigaret/vuur/lamp aansteken

2   lighted/lit by electricity • elektrisch verlicht

3   a smile lit her face • een glimlach deed haar gezicht opleven

→ light up light up/

————————

light⁴

〈 bijwoord〉

1 licht

♦voorbeelden:

1   sleep light • licht slapen

     travel light • weinig bagage bij zich hebben

English-Dutch dictionary > light
11 lead

adj. belangrijkste; eerste; de leider; de leiding; opening (van een artikel)
--------
adj. loden
--------
n. leiding; bescherming; verschil tussen-; leidend; voorbeeld; richting (van een verhoor); toespeling; de eerste plaats; leidinggevende positie; leiding; bescherming; leidend; toelichting, voorlichting
--------
n. lood; grafiet; kogels (voor vuurwapen); gewicht; printplaat
--------
v. leiden, ertoe brengen; vooropgaan; voorgaan; aanvoeren; leiden (leven)
--------
v. met lood bedekken, verloden; in lood zetten

lead¹

[ led] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 lood

2 〈 scheepvaart〉 (diep)lood ⇒ peillood, paslood

3 (potlood)stift ⇒ grafiet

4 〈meervoud; Brits-Engels〉 daklood ⇒ bladlood voor daken

5 〈 meervoud〉 lood ⇒ van glas in lood

♦voorbeelden:

¶ 〈 informeel〉 swing the lead • zich drukken, lijntrekken

→ red red/, white white/

————————

lead²

[ lie:d] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 leiding ⇒ het leiden

2 aanknopingspunt ⇒ aanwijzing, suggestie

3 〈the; in het bijzonder sport〉 leiding ⇒ koppositie, eerste plaats

4 voorsprong

5 〈 kaartspel〉 uitkomst ⇒ het uitkomen/starten; uitkomstkaart/kleur

6 〈 film(kunde), dramaturgie〉 hoofdrol ⇒ 〈 bij uitbreiding〉 hoofdrolspeler

7 〈ook attributief; journalistiek〉 hoofdartikel ⇒ openingsartikel

8 〈 elektriciteit〉voedingsdraad/leiding/lijn

9 〈 voornamelijk Brits-Engels〉(honden)lijn/riem

♦voorbeelden:

1   take the lead • de leiding nemen; het initiatief nemen

2   give someone a lead • iemand op weg helpen/een hint geven

5   whose lead is it? • wie moet er uitkomen?

————————

lead³

[ lie:d] 〈 led, led [ led]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 〈 danskunst〉 leiden

♦voorbeelden:

¶ lead up to • (uiteindelijk) resulteren in; een inleiding/voorbereiding zijn tot

     lead with • beginnen met; 〈 in het bijzonder journalistiek〉 openen met

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 voorgaan ⇒ de weg wijzen, (bege)leiden

2 aan de leiding gaan ⇒ aanvoeren, op kop/voor(op) liggen; 〈 sport〉 voorstaan, een voorsprong hebben op; 〈 figuurlijk〉 de toon aangeven

3 voeren ⇒ leiden 〈van weg/route〉; 〈 figuurlijk〉 resulteren in

4 leiden ⇒ aanvoeren, het bevel hebben/voeren (over)

♦voorbeelden:

2   lead the fashion • de toon aangeven op modegebied

     Liverpool leads with sixty points • Liverpool staat bovenaan met zestig punten

3   lead to disaster • tot rampspoed leiden

¶ lead off (with) • beginnen/openen/van start gaan (met)

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (weg)leiden ⇒ (mee)voeren 〈bij de hand/aan een touw e.d.〉

2 brengen/bewegen tot ⇒ overhalen, aanzetten tot

3 leiden 〈bestaan/leven〉

♦voorbeelden:

2   lead someone to think that • iemand in de waan brengen dat

3   lead a life of luxury • een weelderig leven leiden

¶ lead (someone) astray • (iemand) op een dwaalspoor/het verkeerde pad brengen

     〈 voornamelijk passief〉 lead away • meeslepen; blind(elings) doen volgen

     lead (someone) on • (iemand) overhalen/verleiden (tot); iemand iets wijsmaken

English-Dutch dictionary > lead
12 piece

n. stuk; gedeelte; instrument; uitvoering; muntstuk
--------
v. samenvoegen

piece¹

[ pie:s] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 〈 benaming voor〉 stuk ⇒ portie, brok; onderdeel, deel 〈 ook techniek, technologie〉; stukje (land), lapje, eindje; schaakstuk; damschijf; munt/geldstuk; artikel; muziek/toneelstuk; 〈 leger〉 kanon, geweer

2 staaltje ⇒ voorbeeld

3 〈 vulgair〉 stuk ⇒ stoot, spetter

♦voorbeelden:

1   piece of bread and butter • boterham

     five cents a piece • vijf cent per stuk

     piece of furniture • meubel(stuk)

     piece of information • inlichting, mededeling

     piece of (good) luck • buitenkansje

     piece of music • muziekstuk

     piece of news • nieuwtje

     piece of string • eindje touw, touwtje

     that's a fine piece of work • dat ziet er prachtig/prima uit

     break to/fall in pieces • in stukken/uit elkaar vallen

     〈 informeel〉 come/go (all) to pieces • (helemaal) kapot gaan 〈 ook figuurlijk〉; instorten, in/uit elkaar vallen, bezwijken

     come to pieces • uit elkaar genomen kunnen worden

     〈 informeel〉 pick/pull/take/tear to pieces • uit elkaar halen; 〈 figuurlijk〉 scherp kritiseren

     say/speak/state one's piece • 〈 figuurlijk〉 zijn zegje doen

     take something to pieces • iets uit elkaar nemen

     piece by piece • stuk voor stuk

     be paid by the piece • stukloon krijgen

     in one piece • in één stuk; 〈 figuurlijk〉ongedeerd, onbeschadigd

     in pieces • in/aan stukken

     〈 figuurlijk〉 be (all) of a piece with • (helemaal) van dezelfde aard/hetzelfde slag zijn als; uit hetzelfde hout gesneden zijn als

     of a piece • in/uit één stuk

2   piece of cheek • staaltje van brutaliteit

¶ 〈Brits-Engels; informeel〉 it was a piece of cake • het was een peulenschilletje

     〈 Brits-Engels〉 (nasty) piece of work/goods • (gemene) vent/griet

     〈 informeel〉 give someone a piece of one's mind • iemand f de waarheid zeggen

     〈 informeel〉 pick up the pieces • de stukken/brokken lijmen

     〈 informeel〉 (all) shot to pieces • (helemaal) kapot; ontzenuwd 〈 argumenten〉; de bodem ingeslagen 〈 verwachtingen〉

→ set set/

————————

piece²

〈 werkwoord〉

1 samenvoegen ⇒ in elkaar zetten

♦voorbeelden:

1   piece together • aaneenhechten, aaneenvoegen, in elkaar zetten; reconstrueren 〈 verhaal〉

     piece on to • vasthechten aan, verbinden met

English-Dutch dictionary > piece
13 ton

ton¹ [tõ]

〈m.〉

1 toon 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ klank (van de stem), intonatie

2 〈 muziek〉 toon(soort) ⇒ toonhoogte, interval, grondtoon

3 tint ⇒ toon, kleur(schakering), hoofdkleur

4 toon ⇒ stijl, manier (van optreden), (spreek)trant

♦voorbeelden:

1    langues à ton • toontalen

ton frappé • accent

sur tous les tons • in alle toonaarden, op alle mogelijke manieren

ton de voix familier • gewone toon, bekende stem

faire baisser le ton à qn. • iemand een toontje lager laten zingen

(faire) chanter sur un autre ton • uit een ander vaatje (laten) tappen

élever, hausser le ton • zijn, haar stem verheffen

ne le prenez pas sur ce ton • sla niet zo'n (hoge) toon aan, neem het niet zo hoog op

2    tons de chasse • jachtsignaal

ton majeur, mineur • grote, kleine hele toon

ton principal d'un morceau • grondtoon van een muziekstuk

donner le ton • 〈 vooral figuurlijk〉 de toon aangeven

se mettre dans le ton • stemmen

sortir du ton • detoneren, uit de toon raken

3    tons chauds • warme tinten

tons rompus • gebroken kleuren, kleuren met diverse schakeringen

être dans le ton • harmoniëren, bij elkaar passen

cette couleur n'est pas dans le ton • deze kleur vloekt

ton sur ton • kleur op kleur

4    ton d'une lettre • toon van een brief

le bon ton • de goede toon, goede manieren

avoir le ton, être dans le ton • ‘in’ zijn, bij de tijd zijn

changer de ton • een andere toon aanslaan

ne pas être dans le ton • uit de toon vallen

se mettre au ton de qn. • iemand nadoen, iemand als voorbeeld nemen

se mettre dans le ton • zich aanpassen, mee gaan doen

de bon ton • zoals het hoort, smaakvol

————————

ton² [tõ],

ta [taa], tes [te]

〈 bezittelijk bijvoeglijk naamwoord〉

1 jouw ⇒ van jou, je

  → pomme

I m
1) toon, klank

2) toonsoort, toonhoogte [muziek]

3) tint, kleur

4) stijl, manier (van optreden)
II = ta; = tes; adj
jouw, je, van jou

Dictionnaire français-néerlandais > ton

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на нидерландский

er een voorbeeld aan nemen

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на нидерландский

er een voorbeeld aan nemen

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: